Antoon Kruysen (1898 – 1977)

Blogbericht van Jef de Jager, cultureel antropoloog en schrijver

Als antropoloog frappeerde Antoon Kruysen mij het eerst. Hij bleek heel wat begrafenissen en bruiloften te hebben geschilderd, rituelen waarover ik juist publiceerde. In het verleden beoefenden naturalistische en romantische schilders zulke thema’s, maar in zijn tijd alleen nog naïeve kunstenaars en hobbyisten. Kruysen deed dat echter in een moderne, niet behaagzuchtige stijl en hij hield zijn personages opvallend vaag, alsof het gebeuren belangrijker was dan zij. Ik raakte hierdoor ook in hemzelf geïnteresseerd en besloot zijn leven na te pluizen.

Voor een biograaf is niets zo bevredigend als fabeltjes aan de kaak te stellen. En die had hij tijdens zijn leven volop verspreid. Geboren in het gehucht Lennisheuvel bij Boxtel zou hij al op twaalfjarige leeftijd zijn eerste tentoonstelling hebben gehad (was vijf jaar later, samen met zijn vader, in een Eindhovense bioscoop). Hij zou in het bezit zijn geweest van een onderwijsacte (nergens op gebaseerd) en kon daardoor terecht op de officiersopleiding van het Nederlandse leger (in werkelijkheid werd hij als Jan Soldaat na een paar weken met ‘S5’ heengezonden). Ook zou hij de kunstacademies van Rotterdam en Genève hebben gevolgd, terwijl hij daar hooguit enkele dagen als hospitant kan hebben meegelopen.

Wél waar is de onvoorstelbare armoede waarin hij is opgegroeid. Hij was een zoon van de schilder Jan Kruysen (1874 – 1938) die zich door bedelmonniken had laten inspireren en niet maalde om aardse goederen. Deze houding leidde er uiteindelijk toe dat vader Jan en zijn hele gezin belandde in de Oude Toren van Woensel, met als nabuur een kerkhof. Voor bewoning was de locatie totaal ongeschikt, maar Antoon zou er zijn vormende jaren doorbrengen. Onderdeel daarvan waren de overlijdensgevallen binnen het gezin. Van de zestien kinderen die zijn moeder ter wereld bracht, overleden er negen voortijdig. Antoon maakte het telkens mee dat een gestorven broertje of zusje op een houten ladder werd afgevoerd door kromme mannetjes in het zwart – hij zou zulke mannetjes zijn leven lang tekenen.

Nadat ook zijn moeder, op 37 jarige leeftijd, stierf, werden alle jongere kinderen als halfwees aan katholieke instellingen uitbesteed en vertrok vader Jan naar Heeze, samen met Antoon en dochter Maria (1899 -1988), later tevens schilderes. Dat boerendorp was destijds in trek bij kunstenaars. Suze Robertson, inmiddels erkend als de vrouwelijke evenknie van Vincent van Gogh, logeerde er regelmatig in een plaatselijk hotel, zo ook Jan Sluyters. Antoon had tot dusver uitsluitend schilderles van zijn vader gekregen, die zich toelegde op donkerbruine landschappen, maar hij zal in de gelagkamer van het hotel zijn ogen hebben uitgekeken op de kleurrijke ‘luministische’ stijl waarmee Jan Sluyters destijds experimenteerde.

Antoon bezat hetzelfde lef als zijn vader, maar was cynischer, opvliegender en deelde diens wereldverzaking beslist niet. In soldatenpak maakte hij kennis met Willy van Berkel, dochter van Willem van Berkel, de legendarische fabrikant van snijmachines en weegschalen. Tegen de zin van haar vader trouwde het paar en vestigde zich in Heeze, waar zeven maanden later hun zoon Pimmy werd geboren; een moetje, kortom. Aanvankelijk probeerde hij samen met Willy een tijdschrift uit te geven: De Ploeger, maandblad voor Letterkunde, Kunsten en Wetenschappen. Jeugdige overmoed, want al na drie nummers werd de uitgave gestaakt. Een faillissement volgde en om uit handen van zijn schuldeisers te blijven vertrok Antoon spoorslags naar Genève, waar een oom van Willy, die Berkel’s Patent ter plaatse vertegenwoordigde, zijn gezin onderdak bood. Hier ontlook zijn schilderstalent. Op 25-jarige leeftijd debuteerde hij als soloartiest in de Grand Salon d’Art Wyatt, een galerie van nationale faam. In de conservatieve Zwitserse stad viel zijn toenmalige ‘expressieve impressionisme’ in de smaak, ‘un grand coloriste’.

Wellicht met financiële steun van zijn schoonvader vestigde hij zich vervolgens in hét internationale kunstcentrum, Parijs. Andermaal bleek zijn bravoure. Hij schakelde moeiteloos over op het heersende fauvisme en frequenteerde Café de la Rotonde, waar alle coryfeeën van dat moment samenhokten. Wonderlijk hoe een jongen uit een Brabantse negorij daar standhield, ofschoon hij vaak dronken werd en met andere gasten ruzie maakte. Binnen een jaar exposeerde hij in Galerie Cheron, die de top van de École de Paris behartigde. De kritiek omarmde hem terstond. Intussen regelde Willy dat het gezin naar het platteland ten westen van Parijs verhuisde, om Antoons drankzucht aan minder verleiding bloot te stellen. Hij schilderde steeds vrijer. Oorspronkelijk een landschapschilder waagde hij zich nu aan absurdistische voorstellingen, soms ware cartoons, waarmee hij extra aandacht trok.

Maar zijn vooruitzichten veranderden. Zijn zoon Pimmy overleed in december 1928 op zevenjarige leeftijd aan een hersenvliesontsteking. Enkele maanden later ging in Galerie Girard een tentoonstelling van start, waaruit diverse musea al van te voren aankopen hadden gedaan, zoals kranten geïmponeerd berichtten. De pre-vernissage zou geopend worden door Eduard Herriot, die gedurende het interbellum drie Franse kabinetten leidde. Hij was een man van cultuur, voor Franse politici niet ongewoon; met een klassieke studie over Beethoven op zijn naam. Antoon, boertje van buuten toch, kende dit slag mensen niet en vroeg hem, flink beneveld, wat een klootzak (connard) als hij van Beethoven wist? Herriot leidde hem behendig naar de uitgang en wenste de kunstenaar het allerbeste toe.

Hiermee had Antoon als mogelijk societyfiguur afgedaan, al mocht hij een jaar later zijn werk nog tonen in de meest prestigieuze galerie van dat moment, van Léopold Zborowski, die Chagall, Modigliani en Soutine had gelanceerd en Antoon waardeerde omdat hij niet naar ‘mooie schoonheid’ streefde. Maar dit keer bleven reacties in de pers uit.

Tijdens de crisisjaren reisde hij met Willy door Frankrijk; het langst verbleven ze in Aix-en-Provence. Het huwelijk ging steeds slechter, ondanks het feit dat Willy in 1933 nog een zoon baarde, Bernard, later een befaamde bariton. Het jaar daarop verliet Willy hem samen met haar zoon; in 1935 werd de scheiding officieel. Antoon zal niet lang om haar getreurd hebben, want nog in hetzelfde jaar hertrouwde hij met Louck Donné, een juriste uit de buurt van Chartres (gepromoveerd, pochte hij onnodig). Vanwege de aanhoudende depressie weken ze uit naar Nederland, waar Antoon gebruik kon maken van de contacten van vader Jan, die in Oirschot was neergestreken.

Ook in zijn moederland leek succes binnen bereik te liggen. De dichter-criticus Jan Engelman maakte zich sterk voor hem, evenals de taalkundige Gerard Knuvelder, en hij was gewild bij verzamelaars, onder wie P.A. Regnault, die ‘goed modern werk’ uit heel Europa bijeenbracht. Een constante bleef echter zijn drankgebruik en ruziezoekerij. In 1946 zou hij een retrospectief in het Van Abbemuseum krijgen, maar hij wist directeur Edy de Wilde dermate te irriteren dat deze de zaak afblies terwijl de zalen al volhingen. Uit zichzelf zal Antoon al begrepen hebben dat in Nederland moderne schilderkunst vooral ernstig moest zijn, en hij was speels. Ook zijn leefsituatie beviel hem niet. Gedurende de oorlog had hij in Oirschot gewoond, maar zijn huis was bij de bevrijding verwoest en als slachtoffer van de woningnood bivakkeerde hij nu met Louck in de garage bij de Eindhovense villa van het kunstminnende echtpaar Van de Welp. Ze besloten terug te keren naar de geboortestreek van Louck, die minder onder oorlogsgeweld had geleden.

Uiteindelijk zou Chartres de plaats worden waar hij rust kreeg. Onder invloed van Louck werd zijn werk soberder, zonder fantasiefiguren; een soort naïef expressionisme. Ook maatschappelijk wist hij zijn draai te vinden: een hechte vriend werd kasteelheer markies de Lévis-Mirepoix, nogal een contrast met zijn eigen komaf. Waardering voor zijn kunst was er zeker, onder meer van streekgenoot Maurice de Vlaminck, en diverse gezaghebbende galeries in Frankrijk bleven hem promoten, maar de mode neigde inmiddels naar abstract, waarmee Antoon niets op had.

Werken van zijn hand zijn tot vandaag te vinden in musea te Chartres, Grenoble, Reims en Parijs (Centre Pompidou). In Nederland bezat het voormalige Peter van den Braken Centrum honderden schilderijen van hem, helaas en masse ter veiling gegaan. Maar Oirschot wil het inmiddels gesloten Kruysenhuis, gewijd aan de hele familie, nieuw leven inblazen. Standvastig zijn de particuliere liefhebbers van Antoon gebleven, in Frankrijk zowel als in Nederland. Niet zo lang geleden heeft de bescheiden maar belangrijke kunstkenner Renée Smithuis enkele doeken van hem geschonken aan het Wieger Museum in Deurne.

In mijn boek heb ik geprobeerd aan te geven hoezeer hij beïnvloed is geweest door zijn Brabantse wortels. Dat spreekt al uit zijn landschappen. Hij schilderde geen polders met zware luchten, evenmin de eindeloze korenvelden rondom Chartres. In plaats daarvan: kleine kamertjes van natuur met een hoge horizon. Als hij mensen afbeeldde dan deed hij dat doorgaans in een dorpsscène, waargenomen van enige afstand, alsof hij de buitenstaander uit zijn jeugd wilde blijven. Zijn armoedige herkomst klinkt het sterkst door in zijn favoriete personages. Dat waren nooit, zoals bij die andere emigrant naar Frankrijk, Kees van Dongen, burgers in gerieflijke omstandigheden maar kermisklanten, drinkebroers, zwervers, oude mannetjes, clochards en treurige hippies. Ook naakten vermeed hij, waarin ervaringsdeskundigen de vroegere preutsheid van het katholieke Brabant zullen herkennen. En over het katholicisme gesproken, kerkelijk was hij niet, maar ik weet geen schilder die zo dikwijls Mariabeeldjes heeft afgebeeld – als aanbidder wel te verstaan, want anders doe je dat niet. Het uniekst blijven zijn begrafenissen en bruiloften met anonieme figuurtjes, bezig aan iets dat hun bevattingsvermogen te boven gaat.

Antoon Kruysen (1898 – 1977), een Franse Brabander, 2023, Pictures Publishers te, Woudrichem. Verkrijgbaar bij de uitgeverij en Bol.com.